Fouten in programma's opsporen en fouten afhandelen

Nadat u een functie of programma hebt geschreven, kunt u verschillende technieken gebruiken om fouten op te sporen en te corrigeren. U kunt ook een foutafhandelingsopdracht in de functie of het programma zelf inbouwen.

Als uw functie of programma de gebruiker in staat stelt te kiezen uit meerdere opties, voer het programma dan uit en test elke optie.

Technieken voor het opsporen van fouten

Run-time foutmeldingen kunnen syntaxfouten aangeven, maar niet fouten in de programmalogica. De volgende technieken kunnen van nut zijn.

Voeg tijdelijk Disp-opdrachten in om de waarden van cruciale variabelen weer te geven.
Als u na wilt gaan of een lus het juiste aantal maal wordt uitgevoerd, gebruikt u Disp om de tellervariabele of de waarden in de voorwaardelijke test weer te geven.
Als u na wilt gaan of een subroutine wordt uitgevoerd, gebruikt u Disp om meldingen weer te geven als “Begin subroutine” en “Einde subroutine” aan het begin en einde van de subroutine.
Een programma of functie handmatig stoppen:
- Windows®: Houd de toets  F12 ingedrukt en druk enkele malen op Enter.
- Macintosh®: Houd de toets  F5 ingedrukt en druk enkele malen op Enter.
- Rekenmachine: Houd de toets c ingedrukt en druk enkele malen op ·.

Foutafhandelingsopdrachten

 

Commando

Beschrijving

Try...EndTry

Definieert een programmablok dat een functie of een programma een opdracht laat uitvoeren en zonodig laat herstellen van een fout, veroorzaakt door die opdracht.

ClrErr

Wist de foutstatus en zet de systeemvariabele errCode op nul. Zie voor een voorbeeld van het gebruik van errCode de opdracht Try in de Referentiehandleiding.

PassErr

Geeft een fout door aan het volgende niveau van het Try...EndTry-blok.