Numerieke oplosser
| 1. | Voer een vergelijking in als uitdrukking 1=uitdrukking 2 (E1=E2). |
U kunt meer dan één variabele invoeren, maar u moet dan één variabele selecteren om op te lossen. De andere gebruikte variabelen krijgen de waarde die opgeslagen is in de rekenmachine.
| 2. | Druk op OK. |
| 3. | Plaats de cursor op de variabele waarnaar opgelost moet worden. In dit voorbeeld is dat de variabele X. |
De huidige waarde van X die opgeslagen is in de rekenmachine wordt weergegeven (X=0).
U moet een waarde invoeren die dichtbij uw schatting van de oplossing ligt. Zo nodig kunt u kijken naar het snijpunt van de grafieken van beide leden van uw vergelijking, of kunt u de tabel met waarden gebruiken om meer te weten te komen over uw opgave. Hier is X=0 een redelijk startpunt voor de berekening door de rekenmachine.
Bounds (Grenzen):
{-1E99, 1E99} staat voor [-1Ex1099,1x1099] als de "reële getallenlijn" van de rekenmachine. U kunt dit interval bewerken als u niet alle oplossingen voor uw vergelijking krijgt, door de waarden te beperken tot een kleiner interval. Gebruik de grafiek van beide delen van uw vergelijking om een kleiner interval te identificeren rond de oplossing die te zien is in uw grafiek.
| 4. | Druk op de sneltoets [SOLVE] (s). Hier is er slechts één oplossing, X=-2. |
| 5. | Controleer uw oplossing. De rekenmachine controleert de oplossing die hij generereerd heeft. Het verschil tussen de twee delen van uw vergelijking dat uitgewerkt is bij de berekende oplossing wordt weergegeven als E1-E2. |
Het scherm van de numerieke oplosser interpreteren
|
|
|||||
|